elkaar Dutch - Faroese
1.
-
Dutch(op elkaar) rijmen
2.
-
Dutchin elkaar zetten
3.
-
Dutchuit elkaar vallen, verbrokkelen, verkruimelen
4.
5.
-
Dutchin elkaar krimpen
6.
-
Dutchin elkaar flansen
7.
-
Dutchovereind, achter elkaar
-
Dutchachter elkaar
8.
-
Dutchwijd uiteen, ver van elkaar
9.
-
Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met
10.
-
Dutchcheckin elkaar haken
11.
-
Dutchin elkaar duiken
12.
-
Dutchbijeen, bij elkaar
-
Dutchchecksamen, checktezamen, checkbijeen, qualifiernl
13.
-
Dutchzij aan zij, naast elkaar
14.
15.
-
Dutchsamenstellen, bij elkaar flansen
16.
English translator: Dutch Faroese elkaar Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare