elkaar Dutch - Polish

1.


2.


3.

  • Dutchuit elkaar vallen, verbrokkelen, verkruimelen


4.


5.


6.


7.


8.

  • Dutchwijd uiteen, ver van elkaar


9.

  • Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met


10.


11.


12.

  • Dutchbijeen, bij elkaar

  • Polishraze

  • Dutchchecksamen, checktezamen, checkbijeen, qualifiernl


13.


14.


15.

  • Polishwymyślić

  • Dutchsamenstellen, bij elkaar flansen


16.





English translator: Dutch Polish elkaar  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare