stand Dutch - Danish
1.
-
Danishforstå, fatte, begribe
2.
-
Danishetc.,
-
Dutchenz., en zo voorts, etc.
3.
4.
-
Dutchwankel
5.
-
Dutchop
6.
-
Dutchbijzin
7.
-
Dutchtweevoet
8.
-
Dutchbewaren, in stand houden
9.
10.
-
Dutchvertegenwoordigen, representeren
11.
-
Dutchneeded
12.
-
Dutchavontuurtje
13.
-
Dutchstatief
14.
15.
-
Danishetc.,
-
Dutchenz., en zo voorts, etc.
16.
-
Dutchop
17.
18.
-
Dutchreserve
19.
-
Dutchop
20.
-
Dutchobstakel
21.
-
Dutchvriezerdiepvries
22.
-
Dutchonmogelijk maken
23.
-
Dutchparaatheid
24.
-
Dutchin stand houden
25.
26.
27.
-
Dutchbewerkstelligen, verwezenlijken, tot stand brengen
28.
-
Dutchop
29.
30.
-
Dutchparaatheid
31.
-
Dutchpit
32.
-
Danishsolhverv
-
Dutchzonnewende
33.
-
Dutchpopulatie, bevolking
34.
-
Dutchop
35.
-
Danishsolhverv
-
Dutchzonnewende
36.
-
Dutchhoofdzin
37.
-
Dutchbijzonder, prominent
38.
-
Dutchondergrond
39.
40.
-
Danishvanskelig
-
Dutchmoeilijk, zwaar
41.
-
Dutchbestaan
42.
-
Dutchblablabla
43.
-
Dutchweerstaan
44.
-
Danishaltid
-
Dutchaltijd, immer, altoos, steeds
45.
-
Danishnyttig
-
Dutchnuttig, bruikbaar, dienstig
46.
47.
-
Dutchstandpunt
48.
49.
-
Dutchqualifiernlranzig, qualifiernl
50.
-
Danishurinal
-
Dutchurinoir, pisbak
51.
-
Dutchverschijnen
52.
-
Dutchafslaan
53.
-
Danishdu
-
Dutchdo, domme, onverstandig, onverstandige, sto, stomme
54.
-
Dutchovereind springen, opspringen
55.
-
Dutchstilstand
-
Danishstandse, stoppe, bremse
-
Dutchstoppen, stuiten
56.
57.
-
Dutchzich houden aan, trouw blijven aan
58.
-
Dutchstellingname
59.
-
Dutchafstandelijk
60.
-
Danishi stand til, have mulighed for
-
Dutchin staat (de
61.
-
Dutchrondhangen
62.
-
Dutchgetrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand
English translator: Dutch Danish stand Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare