horen Dutch - Danish
1.
-
Dutchaanhoren, luisteren
2.
-
Danishhave sin plads, passe, tilhøre
-
Dutchthuishoren, horen
-
Danishhøre hjemme
-
Dutchhoren, behoren, thuishoren
-
Dutchhoren thuishoren bij
-
Danishtilhøre, høre til
-
Dutchtoebehoren van
-
Danishhenhøre (under)
-
Dutchhoren iemand zijn
-
Danishtilhøre
-
Dutchbehoren
3.
-
Dutchzich roeren, van zich laten horen
4.
5.
-
Dutchvan horen zeggen, gerucht
6.
-
Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerdverstaan , checkslecht horen
English translator: Dutch Danish horen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare