proper Dutch - Afrikaans

1.

  • Dutchnet, puur, proper


2.


3.

  • Dutchgeschikt, passend, toepasselijk


4.


5.


6.


7.

  • Dutchvolgend


  • Dutchnaast, dichtst


  • Afrikaansvolgende

  • Dutchvolgend, aanstaand (chronology)


8.


9.

  • Dutchkeurig, goed, net, welvoeglijk


10.


11.


12.


13.

  • Dutchgemeen, gemene, gewoon, gewone


14.


15.


16.


17.

  • Dutchgemeen, gemene, gewoon, gewone


18.

  • Dutchgoed, juist, gepast, geschikt


  • Dutcheigen


19.

  • Dutchverlaat, laattijdig


20.

  • Dutchbuitenbeentje, alleenstaande


21.

  • Dutchopdeling, verdeling





English translator: Dutch Afrikaans proper  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare