halt German - Dutch
1.
2.
-
Dutchonderbreken
-
Germanunterbrechen
3.
-
Dutchgenoeg!
-
Germanhalt!, das genügt
4.
-
Germananhalten, stoppen, rasten
-
Germananhalten, stoppen, stocken
-
Germananhalten, stoppen, stocken, zögern
-
GermanHaltPause
-
GermanHalteplatz
5.
-
Dutchhouden, vasthouden
-
Germanhalten
-
Germanaustragen, abhalten
6.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Germananhalten, stehen bleiben, stoppen
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Germananhalten, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
-
Germanhalt
7.
-
Dutchstoppen, afbreken, onderbreken
8.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Germananhalten, stehen bleiben, stoppen
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Germananhalten, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
-
Germanhalt
9.
-
Dutchstoppen, stilstaan, halthouden
-
Germananhalten, stehen bleiben, stoppen
-
Dutchaanhouden, stoppen
-
Germananhalten, stoppen
-
Dutchlangsgaan, stoppen
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
-
Germanhalt
10.
11.
-
Dutchzwijgen, stilvallen
-
Germanden Mund halten
-
Dutchhou je kop, kop dicht, hou je smoel, hou je bek
-
Germanhalt den Mund, halt dein Maul, halt die Fresse, halt die Klappe qualifier
12.
-
GermanSchaltknüppel
13.
-
Dutchblijven, verblijven
-
Germanaufhalten
14.
-
Dutchpauzeren
-
Germanpausieren, innehalten
15.
-
Dutchschorsen
-
Germansuspendieren
16.
-
Dutchstilstand
-
GermanStillstand
17.
-
Dutchverstrooiïng, vermaak
-
GermanUnterhaltung
18.
English translator: German Dutch halt Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare