<>

echt Dutch - Norwegian

1.

  • Dutchecht, authentiek, origineel

  • Norwegian


2.

  • Dutchecht, waar

  • Norwegianvirkelig


  • Dutchecht


  • Dutchecht, echte, oprecht


  • Dutchecht, werkelijk


  • Dutchecht, echte, typisch


  • Dutchcheckecht, checkreëel

  • Norwegiancheckekte


3.

  • Dutchessentieel, wezenlijk, echt


4.

  • Dutchpersoonlijk, in het vlees

  • Dutchpersoonlijk, in het vlees


5.

  • Dutchaanvaardbaar, acceptabel, in orde, okee, patabel

  • Norwegiangrei, ok


6.


7.


8.

  • Dutchwaarlijk, oprecht


9.


10.

  • Dutchabsoluut, werkelijk, echt, beslist, zeker, ontegenzeglijk


11.

  • Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden


  • Dutchtrouwen, huwen, in de echt verbinden


12.

  • Dutchecht, eigenlijk, zel

  • Norwegianegentlig


  • Dutchecht, degelijk

  • Norwegiansann


13.

  • Dutchecht, waar


  • Dutchtrouw

  • Norwegiantro, trofast


  • Dutchecht

  • Norwegianekte, sann


  • Dutchrechttrekken, rechtzetten


14.

  • Dutchecht niet, no way

  • Dutchecht niet, no way


15.


16.

  • Dutchecht, reëel, werkelijk


17.

  • Dutchecht, waar

  • Norwegianvirkelig


  • Dutchecht


  • Dutchecht, echte, oprecht


  • Dutchecht, werkelijk


  • Dutchecht, echte, typisch


  • Dutchcheckecht, checkreëel

  • Norwegiancheckekte





English translator: Dutch Norwegian echt  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare