verlegen German - Dutch
1.
-
Dutchverlegen maken, in verlegenheid brengen
-
Germanverlegen machen
2.
-
Dutchangstig, schuw, verlegen,
3.
-
Dutchbedeesd, timide, verlegen
-
Germankeusch, verlegen
-
Dutchbedeesd, bescheiden, timide, schuchter, verlegen
-
Germanverschämt, schüchtern, zurückhaltend
4.
-
Dutchin verlegenheid
-
Germanverlegen
5.
-
Germanzurückgreifen, verlegen qualifier
6.
-
Dutchverlegen, timide
-
Germanschüchtern, verlegen, scheu
7.
-
Germanverlegen, vergessen
8.
-
Germanumziehen, verlagern, verlegen
9.
-
Germanverlegen
10.
-
Dutchschuchter, bedeesd, schroomvallig, timide, verlegen
-
Germanschüchtern, scheu
-
Dutchverlegen, beschroomd, bedeesd
-
Germanverlegen
-
Dutchcheckverlegen, checkschuchter, checkschuchtere, checkgegeneerd, checkgegeneerde
11.
-
Germanverlegen, verschieben, vertagen, umbuchen
12.
-
Dutchbeschaamd, verlegen, beteuterd, in verlegenheid, op zijn neus kijkend
-
Germanbeschämt, verlegen
English translator: German Dutch verlegen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare