<>

zich Dutch - Portuguese

1.


2.

  • Dutchzich verbergen, zich verstoppen


3.


4.


5.

  • Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien

  • Portuguesedesenvolver


6.


7.


8.

  • Dutchsamenkomen, zich verzamelen

  • Portuguesereunir-se, juntar-se


9.

  • Dutchabsorberen, (in zich) opnemen

  • Portugueseabsorver


  • Dutchabsorberen, in zich opnemen, intrekken

  • Portugueseabsorver


10.


11.


12.


13.

  • Dutchwegdraaien, zich


14.


15.


16.


17.


18.


19.

  • Dutchzich onthoudend, matig, bescheiden, sober

  • Portugueseabstinente


20.


21.

  • Dutchzich zich plaatsvinden, voorkomen,

  • Portugueseocorrer


22.


23.


24.


25.


26.

  • Dutchbehandelen, zich bezighouden met


  • Dutchcheckomgaan, checkzich bezighouden met

  • Portugueselidar com


27.


28.

  • Dutchzich ergeren (reflexive), aanstoot nemen

  • Portugueseofender-se


29.


30.

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Portugueseper se

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Portugueseper se


31.

  • Dutchzich beijveren, proberen, nastreven

  • Portuguesetentar


32.


33.


34.

  • Dutchaantrekken, zich

  • Portuguesevestir


35.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan

  • Portugueseressentir


36.


37.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen

  • Portugueseerrar


38.


39.

  • Dutchuitstellen, voor zich uitschuiven

  • Portugueseprocrastinar


40.


41.


42.

  • Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen


43.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen

  • Portuguesecurvar-se


44.


45.


46.


47.

  • Dutch(zich) herhalend, terugkerend


48.

  • Dutchzich opwekken, wakker worden

  • Portugueseacordar, despertar


49.

  • Dutchoverleven, doorgaan, zich


50.

  • Dutchzich roeren, van zich laten horen


51.


52.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Portuguesemostrar-se, jactar-se


53.


54.

  • Dutchzich conformeren met, zich richten naar


55.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


56.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


57.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Portugueseestar


58.

  • Dutchuitdijen, zich uitbreiden, toenemen


59.

  • Dutchbelang hechten aan, zich inlaten

  • Portugueseconcernir, ter a ver co


60.


61.


62.

  • Dutchbesluiten, beslissen, zich

  • Portugueseresolver


63.

  • Dutchcheckzich vermoeien, checkmoe worden


64.

  • Dutchtrouwen, huwen, zich in de echt verbinden

  • Portuguesecasar


65.

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen

  • Portuguesemover, mexer, movimentar


66.

  • Dutchwegblijven van, zich absenteren, niet opdagen

  • Portugueseausentar


67.


68.


69.

  • Dutchbogen

  • Portugueseostentar, exibir-se, gabar


70.


71.


72.

  • Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren

  • Portugueseacumular


73.

  • Dutchzich


  • Dutchvervullen, zich


74.


75.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met

  • Portuguesemostrar-se, jactar-se


76.

  • Dutchzich rechten, recht worden


77.


78.

  • Dutchzich tussenkomen, bemoeien

  • Portugueseintrometer


79.

  • Dutchcheckvoelen (touch), checkzich voelen (5)


80.


81.


82.


83.

  • Dutchzich, zichzel

  • Portuguesese, si qualifier


84.


85.

  • Dutchzich schikken naar, zich neerleggen bij

  • Portugueseseguir


  • Dutchzich houden aan, trouw blijven aan


86.

  • Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)


87.


88.

  • Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen

  • Portuguesedeferir


89.

  • Dutchzich terugtrekken

  • Portuguesefugir, evadir


  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken

  • Portugueseesconder-


90.

  • Dutch(zich) vermommen, verhullen

  • Portuguesedisfarçar


91.


92.


93.


94.

  • Dutchqualifiernl

  • Portugueselse espalhar, lse alastrar


95.


96.

  • Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien

  • Portugueseperceber, notar, dar-se conta


97.


98.


99.

  • Dutchgraag hebben, graag zien, zich aangetrokken voelen tot, leuk vinden

  • Portuguesegostar


100.


101.


102.


103.


104.

  • Dutchverspreiden, zich uitstrekken


105.


106.

  • Dutchzich onthouden (van), abstineren

  • Portugueseabster-se, privar-se


  • Dutchqualifiernl

  • Portugueseabster-se


107.


108.

  • Dutchscheiden, zich verdelen, schiften

  • Portugueseseparar-se


109.


110.


111.


112.


113.


114.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Portuguesepreocupar-se


115.

  • Dutchbewustzijn, zich bewust zijn van

  • Portuguesepercepção


116.


117.


118.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


119.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op

  • Portugueseansiar, aguardar ansiosamente


120.


121.

  • Dutchkrioelen,zich grote getale voortplanten


  • Dutchkiemen,zich ontwikkelen


122.

  • Dutch(naar) boven komen, naar buiten komen, zich vertonen, zich voordoen, blijken


123.

  • Dutchzich opfrissen, zich wassen


124.

  • Dutchtot zich nemen, nuttigen, drinken

  • Portuguesebeber


  • Dutchtot zich nemen, opnemen

  • Portugueseembeber


125.


126.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen

  • Portugueseesquivar


127.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen

  • Portuguesegozar, desfrutar


128.


129.


130.


131.


132.


133.

  • Dutchbelichamen, in


134.


135.

  • Dutchonthullen, zich ontpoppen

  • Portugueserevelar


136.

  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


137.





English translator: Dutch Portuguese zich  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare