zijn Dutch - Polish

1.

  • Dutchvolgen, bijwonen, aanwezig zijn

  • Polishuczęszczać, brać udział


2.

  • Dutchzou/zouden (past tense of zullen)

  • PolishUse the conditional tense (-by-), by


  • Dutchzou/zouden (past tense of zullen)


3.

  • Dutchgepakt zijn, erbij zijn, betrapt

  • Polishprzyłapany


4.


5.

  • Dutchbijzonder, enig in zijn soort


6.


7.


8.

  • Dutchvrezen, schrik hebben, bang zijn, vrezen


9.


10.


11.


12.


13.


14.

  • Dutcherkentelijk zijn, erkennen


15.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


16.

  • Dutchhebben, zijn


17.


18.

  • Dutchhet verleden, de dingen die voorbij zijn


19.


20.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan


21.


22.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


23.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Polishchcieć


24.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


25.


26.


27.


28.

  • Dutchverraden, afvallig zijn, opgeven


29.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Polishchcieć


30.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier

  • Polishbyć


  • Dutchzijn, plaatsvinden

  • Polishbyć


31.


32.


33.

  • Dutchvoorradig zijn, in stock hebben, op stock houden


34.

  • Dutch(kunnen) kopen, waard zijn


35.

  • Dutchcheckhet niet eens zijn , checkhet oneens zijn


36.


37.

  • Dutchvoortkomen, afkomstig zijn van


38.


39.


40.

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn

  • Dutchkloppen, zinvol zijn, betekenisvol zijn


41.

  • Dutchafwezig, verstrooid, dromerig, elders met zijn gedachten


42.


43.

  • Dutchuit zijn evenwicht brengen, verwarren


44.

  • Dutchgenoeg volstaan, voldoen, toereiken

  • Polishwystarczać, wystarczyć


45.


46.

  • Dutchinterageren, elkaar in wisselwerking zijn met


47.

  • Dutchverschijnen, zijn opwachting maken, haar opwachting maken, optreden


48.


49.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen


50.

  • Dutchslecht, ('to feel queer' zich slecht in zijn vel voelen)


51.

  • Dutchzelfbewustzijn


  • Dutchcheckprat gaan (op), checktrots zijn (op) attention


52.

  • Dutchlheimelijk zich stilletjes uit de voeten maken, zijn biezen pakken

  • Polishzbiec, uciec


53.

  • Dutchaantrekkelijk zijn, aantrekken, aanspreken

  • Polishpodobać się


54.


55.


56.


57.

  • Dutchvan zijn stuk brengen, overstuur maken, verontrusten

  • Polishniepokoić


58.

  • Dutchbeschamen, in verlegenheid brengen, van zijn stuk brengen


59.


60.

  • Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee


61.

  • Dutchgetrouwd/huwelijk onder zijn/haar stand


62.


63.


64.


65.


66.

  • Dutchwillen, van plan zijn

  • Polishchcieć


67.

  • Dutchvan mening zijn dat, opiniëren

  • Polishopiniować, wydawać opinię


  • Dutchvan mening zijn, opiniëren, menen


68.


69.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken


70.

  • Dutchoptimistisch zijn/handelen


71.


72.

  • Dutchals je het over de duivel hebt, dan zie je zijn staart

  • Polisho wilku mowa, o wilku mowa, a wilk tuż


73.


74.

  • Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen


75.

  • Dutchcheckophouden, checkeindigen, checkgedaan zijn

  • Polishskończyć


76.

  • Dutchbetrokken zijn,verwikkeld zijn


77.

  • Dutchwaarderen, appreciëren, dankbaar zijn voor

  • Polishdoceniać


78.


79.

  • Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen


80.


81.

  • Dutchachterlaten, laten qualifier

  • Polishzostawiać


  • Dutchweggaan, vertrekken

  • Polishodchodzić

  • Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten


82.


83.

  • Dutchvastbenoemd zijn, een vaste benoeming hebben


84.

  • Dutchverstrooid, afwezig, elders met zijn gedachten, er niet bij


85.

  • Dutchvoldoen, voldoende


86.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen


87.

  • Dutchzeer productief zijn, overvloedig voortbrengen


  • Dutchovervloedig aanwezig zijn, wemelen qualifier


88.

  • Dutch(zich) koesteren (in), genieten (van), zwelgen (in), zijn hartje ophalen


89.

  • Dutcher vanonder muizen, 'm smeren, zijn biezen pakken, wegwezen, er vanonder trekken

  • Polishzwiewać


90.

  • DutchWilt zijn, wannabe


91.


92.

  • Dutchbeschaamd, verlegen, beteuterd, in verlegenheid, op zijn neus kijkend


93.


94.

  • Dutchverbijsterd zijn, in de war zijn


95.





English translator: Dutch Polish zijn  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare