begin Afrikaans - Dutch

1.


2.


3.


4.


5.


6.


7.


8.

  • Dutchkookpunt


  • Afrikaanskook

  • Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien


  • Dutchkoken


9.


10.


11.


12.

  • Dutchop het punt staan te, eraan beginnen, aan de slag schieten


13.


14.

  • Dutchmaturiteit, geslachtsrijpheid, volwassenheid, wasdom


15.


16.

  • Dutchcheckinitieel, checkaanvankelijk, checkbegin


  • Dutchcheckinitieel, checkeerste, checkbegin


  • Dutchbeginletter, initiaal, qualifiernl


17.

  • Dutchbegin, start, aanvang


  • Dutchstartlijn


  • Dutchcheckbegin


  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen


  • Dutchbeginnen


  • Dutchstarten, beginnen, aanvangen


  • Dutchcheckstarten, checkbeginnen, checkaanvangen


18.


19.

  • Dutchab initio, vanaf het begin


20.


21.


22.

  • Dutchindertijd, in het begin, origineel


23.


24.

  • Dutchallereerst, in de eerste plaats


25.

  • Dutchbeginner


  • Dutchbeginnen, starten, aanvangen, initiëren


26.


27.

  • Dutchbeginnen, starten


28.


29.

  • Dutchbloeien, openbloeien


30.


31.


32.

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan


33.

  • Afrikaansbegin

  • Dutchbeginnen, aanvangen


34.

  • Dutchaanspreken, ter sprake brengen, aankaarten


35.


36.


37.

  • Afrikaansneeded

  • Dutchin brand steken, aansteken





English translator: Afrikaans Dutch begin  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare