<>

aufgeben German - Dutch

1.

  • Dutchopgeven, prijsgeven, overgeven

  • Germannachgeben, einlenken, aufgeben


2.

  • Dutchopgeven, loslaten, verzaken, afstand doen van

  • Germanverlassen, aufgeben, überlassen


  • Dutchopgeven, loslaten

  • Germanaufgeben


  • Dutchopgeven, loslaten, verzaken (ann)

  • Germanaufgeben, abtreten


3.

  • Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven

  • Germanaufhören, aufgeben, sein lassen


4.

  • Germankapitulieren, sich ergeben

  • Dutchcheckzich overgeven

  • Germanchecksich ergeben, checkübergeben, checkausliefern, checkabtreten, checkverzichten


5.

  • Germanauferlegen, vorschreiben, anordnen, ermahnen, mahnen, aufgeben,


6.


7.

  • Germanː verzichten au, aufgeben, (jemandem etwas) abtreten, loslassen


8.

  • Dutchafzien van, laten varen, opgeven, verzaken

  • Germanverzichten, aufgeben


  • Dutchafzien van, laten varen, opgeven, verzaken

  • Germanverlassen, aufgeben


9.

  • Dutchzwichten, capituleren, overgeven

  • Germanaufgeben, (Ertrag) abwerfen, nachgeben


10.

  • Dutchopgeven, prijsgeven

  • Germanaufgeben, verlassen


  • Dutchachterlaten, in de steek laten, verlaten, begeven qualifier

  • Germanaufgeben, zurücklassen, aussetzen


11.

  • Dutchopgeven, verbeuren

  • Germanaufgeben


12.





English translator: German Dutch aufgeben  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare