tijd Dutch - Spanish
1.
-
Dutchde tijd vliegt
-
Spanishel tiempo vuela
2.
-
Dutchtijdjeeen hele tijd
-
Spanishrato
3.
-
Dutchvrije tijd
-
Spanishocio
-
Dutchvrije tijd
-
Spanishocio
4.
-
Spanishpretérito
5.
6.
-
Spanishpluscuamperfecto
7.
-
Dutchvan tijd tot tijd
-
Spanishde vez en cuando
8.
9.
-
Dutchvan tijd tot tijd
-
Spanishde vez en cuando
10.
-
Dutchtijd verdrijven
-
Spanishpasar el tiempo
11.
12.
-
Spanishpresente
13.
-
Dutchheden
-
Spanishpresenteahora
14.
15.
-
Dutchachterstallig, over tijd
-
Spanishatrasado
16.
-
Dutchuur
17.
-
Dutchtegenwoordige tijd
-
Spanishpresente
18.
-
Spanishimperfecto
19.
-
Dutchongeveer tijd, haast zover
-
Spanishes hora, al fin
20.
-
Dutchverleden tijd
-
Spanishtiempo pasado
21.
-
Dutchtijd is geld
-
Spanishel tiempo es dinero, el tiempo es oro
22.
-
Dutchruimte-tijd, ruimtetijd, tijd-ruimte, tijdruimte
-
Spanishespacio-tiempo
23.
-
Dutchop de hoogte, bekend, goed ingelicht, welingelicht, met zijn tijd mee
-
Spanishal corriente
24.
-
Dutchverleden tijd
-
Spanishpretérito
25.
-
Dutchheden
-
Spanishpresenteahora
26.
-
Dutchheden
-
Spanishpresenteahora
27.
-
Dutchtoekomende tijd
-
Spanishfuturo
28.
29.
30.
31.
-
Dutchte zijner tijd
32.
-
Dutchverleden tijd
-
Spanishpretérito
33.
-
Dutchantediluviaal, behorend tot de tijd voor de zondvloed
English translator: Dutch Spanish tijd Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare