boord Dutch - Norwegian
1.
-
Dutch(in een bemanning/aan boord) dienen
2.
-
Dutchvan boord gaan, ontschepen
3.
-
Dutchaan boord gaan, opstappen, instappen
-
Norwegianborde, entre, gå ombord
4.
-
Dutchrand, boord
5.
-
Dutchboord
6.
English translator: Dutch Norwegian boord Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare