<>

link Danish - Dutch

1.


2.


3.

  • Danishforbindelse

  • Dutchlinkrelatie


  • Danishled

  • Dutchschakellink


  • Danishlink, forbindelse

  • Dutchlink, verbinding


  • Danishlink

  • Dutchlink, koppeling


  • Danishforbinde, kæde, sammenkæde

  • Dutchverbinden, linken qualifier


4.


5.


6.

  • Danishforstå, opfatte, indse, underforstå

  • Dutchcheckverstaan, checkbegrijpen, checkbut “begrijpen” or “snappen” a concept or idea or decision.


7.

  • Dutchcheckdito, checkide, checkidem dito, checkdito dito


8.


9.


10.


11.


12.

  • Dutchlenen, uitlenen


13.


14.


15.


16.

  • Dutchstraf


  • Dutchcheckstraffen, checkveroordelen


17.


18.


19.


20.


21.


22.


23.


24.

  • Dutchaaneenschakelen, aaneenrijgen


25.


26.


27.


28.


29.


30.


31.


32.


33.


34.


35.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen


  • Dutch(doen) aborteren, checkbeëindigen, checkdoen mislukken


36.


37.


38.

  • Danishrose

  • Dutchloven, prijzen, eren


39.


40.

  • Dutchneerknuppelen, slaan


  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


41.


42.

  • Dutchneerknuppelen, slaan


  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


43.


44.


45.

  • Danishforbindelse

  • Dutchlinkrelatie


  • Danishled

  • Dutchschakellink


  • Danishlink, forbindelse

  • Dutchlink, verbinding


  • Danishlink

  • Dutchlink, koppeling


  • Danishforbinde, kæde, sammenkæde

  • Dutchverbinden, linken qualifier


46.


47.


48.


49.

  • Danishubrugelig

  • Dutchnutteloos, onbruikbaar


50.


51.


52.


53.


54.


55.


56.


57.

  • Dutchonvoldoende, inadequaat, ontoereikend, ongeschikt


58.

  • Dutchchecktegenwicht


  • Dutchchecktegenkracht


  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor


  • Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor


59.


60.


61.


62.

  • Dutchbellen, klinken, rinkelen


  • Dutchklinken, luiden


63.


64.

  • Dutchstuiteren, ketsen


65.


66.


67.


68.

  • Dutchcheckjeuk in de vingers, checkjeuk in de handen


  • Dutchcheckjeuken in de vingers , checkjeuken in de handen


69.

  • Dutchheimelijk, onoprecht, kronkelend


70.

  • Dutchneerknuppelen, slaan


  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen


71.

  • Dutchcheckschetsen, checkin 't klad maken


72.


73.

  • Dutchcheckantiek, checkoeroud


74.


75.


76.


77.


78.


79.

  • Dutchcheckzonder hoofdelijke stemming, checkmet algemene instemming


80.


81.

  • Dutchneerknuppelen, slaan


  • Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen





English translator: Danish Dutch link  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare