<>

stop Afrikaans - Dutch

1.


2.


3.


4.

  • Afrikaansstasie

  • Dutchstation, halte


5.


6.


7.


8.

  • Dutchhervatten, voortzetten


9.

  • Dutchdoodgaan, sterven, overlijden


10.

  • Dutchontwaken, wakker worden


  • Dutchwekken, wakker maken


11.

  • Dutchstoppen, stilstaan, halthouden


  • Afrikaansstilhou

  • Dutchstoppen, ophouden


  • Afrikaansstop

  • Dutchaanhouden, stoppen


  • Afrikaansstop

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


  • Dutchdeppen


  • Dutchverblijven, blijven, stoppen


  • Dutchlangsgaan, stoppen


  • Afrikaanshalte

  • Dutchhalte


  • Afrikaansstop

  • Dutchstop


  • Dutchstopper


  • Dutchregister


12.

  • Dutchdoodgaan, sterven, overlijden


13.

  • Dutchstoppen, stilstaan, halthouden


  • Afrikaansstilhou

  • Dutchstoppen, ophouden


  • Afrikaansstop

  • Dutchaanhouden, stoppen


  • Afrikaansstop

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


  • Dutchdeppen


  • Dutchverblijven, blijven, stoppen


  • Dutchlangsgaan, stoppen


  • Afrikaanshalte

  • Dutchhalte


  • Afrikaansstop

  • Dutchstop


  • Dutchstopper


  • Dutchregister


14.

  • Dutchknippen, stoppen


15.

  • Dutchdoen stoppen in een vroegtijdig stadiu, voortijdig afbreken


  • Dutchannuleren, aborteren, stoppen, afbreken


16.


17.


18.


19.


20.


21.

  • Dutchzich opwekken, wakker worden


22.


23.


24.

  • Dutchdoodgaan, sterven, overlijden


25.

  • Dutchknippen, stoppen


26.


27.


28.


29.

  • Dutchopvullen, volstoppen, vullen


  • Dutchoververzadigen, volstoppen


30.

  • Dutchstoppen, stilstaan, halthouden


  • Afrikaansstilhou

  • Dutchstoppen, ophouden


  • Afrikaansstop

  • Dutchaanhouden, stoppen


  • Afrikaansstop

  • Dutchstoppen, beëindigen, afbreken


  • Dutchdeppen


  • Dutchverblijven, blijven, stoppen


  • Dutchlangsgaan, stoppen


  • Afrikaanshalte

  • Dutchhalte


  • Afrikaansstop

  • Dutchstop


  • Dutchstopper


  • Dutchregister


31.


32.


33.


34.

  • Dutchloonstop, salarisstop


35.


36.


37.


38.


39.

  • Dutchophouden met, stoppen (met), opgeven


40.


41.


42.

  • Dutchknippen, stoppen


43.


44.

  • Dutchcheckliften, qualifiernl


45.

  • Dutchzwijgen, stilvallen


  • Afrikaansbly stil

  • Dutchhou je kop, kop dicht, hou je smoel, hou je bek


  • Dutchga weg!, dat meen je niet!, nooit!

  • Dutchcheckophouden, checkmond houden, checkbek dicht, checkklep dicht, checkhou je muil


46.


47.


48.


49.


50.


51.


52.

  • Dutchstoppen, hinderen, stelpen


53.

  • Dutchkurk, stop, stopsel


54.


55.


56.





English translator: Afrikaans Dutch stop  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare