doen Afrikaans - Dutch

1.

  • Dutchdoen draaien

  • Dutchcheckspinnen, checkdraaien, checktollen


2.

  • Dutchdoen versmelten, doen samensmelten


3.


4.

  • Dutchafgekort, ingekort, verkort


5.

  • Dutchzeuren, flauw doen


6.

  • Dutchinformeren, kond doen


7.

  • Dutchdoen hellen, rollen


8.

  • Dutchniets doen, luilakken


9.

  • Dutchfellatio doen, pijpen


10.


11.

  • Dutchverzekeren, doen in verzekeringen


12.


13.


14.


15.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


16.

  • Dutchmogelijk, doenbaar, doenlijk, haalbaar, te doen, overwogen


17.

  • Dutchposten, op de post doen, versturen, verzenden


18.

  • Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen


19.

  • Dutchvolledig inbeslagnemend, geheel doen opgaand


20.

  • Afrikaansdoen

  • Dutchdoen, ertoe brengen


  • Afrikaansdoen

  • Dutchdoen, ertoe brengen


21.

  • Dutch(doen) aborteren, checkbeëindigen, checkdoen mislukken


  • Dutchdoen stoppen in een vroegtijdig stadiu, voortijdig afbreken


22.


23.

  • Dutchdoen wennen (aan), (to accustom oneself) wennen (aan)


24.

  • Dutchvan de hand doen, achterlaten


25.

  • Dutchopgeven, loslaten, verzaken, afstand doen van


26.

  • Dutcheen bestek opmaken, een (prijs)offerte doen


27.

  • Afrikaansdoen

  • Dutchdoen, ertoe brengen


  • Afrikaansdoen

  • Dutchdoen, ertoe brengen


28.


29.

  • Dutchde afwas doen, afwassen


30.

  • Dutchvermageren, lijnen, aan de lijn doen, afslanken, diëten


31.

  • Dutchverdoofd, bewusteloos, verstijfd, verkleumd


  • Dutchverdoven, in slaap doen


32.

  • Dutchzetten, plaatsen, leggen, doen, stellen


33.

  • Dutchcheckzetten, checkeen zet doen


  • Dutch(doen) bewegen, verroeren, roeren


34.

  • Dutchdoen hellen, rollen


35.

  • Dutchdoen bijeen passen, zorgen dat het bijeenpast


36.

  • Dutchcheckliften, qualifiernl


37.


38.

  • Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen


  • Dutchpijn aandoen, pijnigen, kwellen, kwetsen


  • Dutchpijn doen, kwetsen


39.

  • Dutchvoorwenden, doen also, veinzen, pretenderen


40.


41.


42.

  • Dutchzwellen, doen bol staan


43.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen


44.

  • Dutchdronken, zat, bezopen, blauw, beschonken


45.


46.

  • Dutchberoep doen op, appeleren


47.


48.

  • Dutchdoen herleven, nieuw leven inblazen


49.

  • Dutchomstoten, doen kapzeizen


50.


51.


52.

  • Dutchafzien (van), afstand doen (van), terugnemen


53.


54.

  • Dutchfijnwrijven, doen verstuiven, vermorzelen


55.


56.

  • Dutchbenadelen, onrecht doen, aandoen


57.

  • Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen


58.

  • Dutchdoen vermoeden, suggereren


59.

  • Dutchdoen groeien, (cultivate:) telen, kweken


60.

  • Dutchdoen, laten


61.


62.


63.

  • Dutchplassen, pipi


64.


65.

  • Dutchdoen, laten


66.

  • Dutchopeisen, doen gelden


67.

  • Dutchrondbazuinenen, ingang doen vinden


68.


69.

  • Dutchdoen, laten


70.

  • Dutchdoen hellen, rollen


71.

  • Dutchopgave, afstand, overgave, overlating, het prijsgeven, het afstand doen van


72.

  • Dutchdoen, laten





English translator: Afrikaans Dutch doen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare