sich Tagalog - Dutch

1.

  • Dutchwerken, labeuren,


2.

  • Dutchrebelleren, opstaan


3.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


4.

  • Dutchcheckterugspringen, checkstuiteren


5.

  • Dutchaanvaarden, ondergaan

  • Tagalogtanggapin, tiisin


6.


7.


8.


9.


10.

  • Dutchzich ontwikkelen, uitgroeien


11.


12.


13.

  • Dutchvoor zichzelf opeisen, inpikken


14.

  • Dutchsamenkomen, zich verzamelen


15.


16.


17.

  • Dutchabsorberen, (in zich) opnemen


18.


19.


20.


21.


22.


23.


24.

  • Dutchminachten, veronachtzamen


25.


26.


27.


28.


29.


30.


31.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


32.

  • Dutchdesintegreren, uiteenvallen


33.


34.


35.


36.


37.


38.

  • Dutchontbinden, vergaan, verrotten


39.


40.

  • Dutchaanmelden, inloggen


41.

  • Dutchvechten, worstelen, qualifiernl


42.


43.


44.

  • Dutchop zich, per se, an sich

  • Dutchop zich, per se, an sich


45.


46.

  • Dutchoverwinnen, domineren, zegevieren,


47.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


48.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


49.


50.


51.

  • Dutchlonen, opbrengen


52.


53.

  • Dutchzijn ongenoegen uiten, zich storen aan


54.


55.

  • Dutchlid worden van, toetreden


56.


57.


58.

  • Dutchafkomen, verschijnen


59.

  • Dutcheen fout vergissing maken, zich vergissen


60.


61.

  • Dutchgepikeerd reageren, zich vijandig opstellen


62.

  • Dutchbuigen


  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


63.


64.

  • Dutchzelfredzaam zijn, zichzelf (behelpen


65.


66.


67.


68.


69.

  • Dutchverzorgen, behartigen, naar omkijken


70.


71.


72.

  • Dutchfloreren, bloeien


  • Dutchfloreren, opbloeien


73.

  • Dutchafkomen, verschijnen


74.

  • Dutchroteren, ronddraaien


75.


76.


77.


78.


79.


80.


81.


82.


83.


84.


85.


86.


87.


88.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


89.

  • Dutchoverlopen, deserteren


90.


91.

  • Dutchzijn, staan, zitten, liggen, wezen qualifier


92.


93.


94.


95.

  • Dutchlangdurig, aanslepend


96.


97.


98.


99.


100.

  • Dutchbewegen, zich bewegen, zich verplaatsen


101.


102.


103.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


104.

  • Dutchcontradictie, tegenspraak


105.


106.

  • Dutchtot straks, tot later, tot zo quallater qualifier


107.


108.

  • Dutchzich opstapelen, (zich) vermeerderen, accumuleren


109.

  • Dutchzich


  • Dutchvervullen, zich


110.


111.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


112.

  • Dutchafnemen, verminderen, verzwakken, luwen, bedaren


113.

  • Dutchtrouwen in het huwelijk treden tot man nemen, tot vrouw nemen


114.

  • Dutchnaderen, dichterbijkomen


115.

  • Dutchzich tussenkomen, bemoeien

  • Tagalogmanghimasok, makiala


116.

  • Dutchsmachten, zuchten, verlangen (naar)


117.

  • Dutchovergeven, braken, kotsen qualifier


118.


119.


120.


121.

  • Dutchzich, zichzel


122.


123.


124.

  • Dutchzich voegen, conformeren, onderwerpen


125.


126.

  • Dutchblijven, verblijven


127.

  • Dutchverliefd worden, verlieven


  • Dutchverliefd worden, verlieven


128.

  • Dutchafkoelen, koelen, bekoelen, qualifiernl


129.

  • Dutchkou vatten, verkouden


130.


131.


132.


133.

  • Dutchbeseffen, zich realiseren, inzien


134.

  • Dutchplannen, uitwerken


135.


136.

  • Dutchzulk, zo'n


  • Dutchcheckzulke (1,4), checkzo (2,3,4)


137.


138.


139.


140.


141.


142.

  • Dutchmet wellust bekijken, met duivels vermaak bekijken, verlustigen


143.


144.


145.


146.


147.


148.


149.


150.


151.


152.

  • Dutchopzadelen, opschepen


153.

  • Dutchsmakelijk eten, eet smakelijk


154.

  • Dutchzich onthouden (van), abstineren


  • Dutchqualifiernl


155.

  • Dutchgaan, verlaten


156.


157.

  • Dutchscheiden, zich verdelen, schiften


158.


159.

  • Dutchreizen, verplaatsen


160.

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan

  • Dutchaan de gang gaan met, doorgaan


161.


162.


163.


164.

  • Dutchwakker worden, ontwaken


165.


166.


167.

  • Dutchaanmelden, inloggen


168.


169.

  • Dutchbezorgd zijn, zich zorgen maken

  • Tagalogmag-alala


170.


171.


172.


173.


174.


175.

  • Dutchblijken, uitwijzen


176.


177.


178.


179.

  • Dutchophoepelen, oprotten, opflikkeren, opdonderen, ophoeren, oplazeren,


180.


181.

  • Dutchwriemelen, wringen


182.

  • Dutchuitkijken naar, ernaar uitkijken o, verheugen zich op


183.


184.


185.

  • Dutchnemen, pakken, halen


  • Dutchworden


186.


187.


188.

  • Dutcheen fout maken, in de fout gaan


189.


190.


191.


192.


193.


194.


195.


196.

  • Dutchzich opfrissen, zich wassen


197.

  • Dutchverloochenen, verstoten


198.

  • Dutchnemen, pakken, halen


  • Dutchworden


199.

  • Dutchverontschuldigen, excuseren

  • Tagaloghayaan


200.


201.


202.

  • Dutchtalmen, treuzelen


  • Dutchafwachten,


  • Dutchverblijven


203.

  • Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen


204.


205.

  • Dutchnemen, pakken, halen


  • Dutchworden


206.


207.

  • Dutchmemoriseren, uit het hoofd leren


208.


209.


210.


211.


212.

  • Dutchverlengen, aanhouden, rekken


213.


214.


215.

  • Dutcherop volgen, daarop volgen


216.


217.

  • Dutchrukken, aftrekken

  • Dutchrukken, aftrekken


218.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


219.

  • Dutchkletsen, babbelen


  • Dutchkletsen, babbelen


220.


221.

  • Dutchnemen, pakken, halen


  • Dutchworden


222.


223.


224.

  • Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerdverstaan , checkslecht horen


  • Dutchcheckmis verstaan , checkverkeerd verstaan , checkslecht begrijpen


225.





English translator: Tagalog Dutch sich  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare