geven Spanish - Dutch
1.
-
Dutchrukken, een ruk geven, sjorren
-
Spanishtirar
2.
-
Dutchontslaan, qualifiernl
3.
-
Dutchduidelijk maken, te kennen geven
-
Spanishcheckseñalar, checksuponer, checkrepresentar, checksignificar
4.
-
Dutchduw geven
5.
-
Dutchcomplimenteren, een compliment geven
-
Spanishfelicitar
6.
-
Dutchadviseren, raadgeven, advies geven
-
Spanishaconsejar, asesorar
7.
-
Dutchlals uitvoer geven, uitvoeren
8.
-
Dutchomgorden, omringen, omzomen, omgeven
9.
-
Dutcheen kopstoot geven
-
Spanishneeded
10.
-
Dutchgeven, overhandigen
-
Spanishdar, entregar, donar
11.
-
Dutchgas geven, gassen
-
Spanishacelerar
12.
-
Spanishpreferir
13.
14.
-
Dutchzijn, plaatsvinden
-
Spanishser
15.
-
Dutchbillenkoek, pak voor de broek
-
Spanishnalgada, (imprecise) azotado
16.
-
Dutchbillenkoek
-
Spanishnalguear, zurrar
17.
-
Dutchde pijp aan Maarten geven, het loodje leggen
-
Spanishestirar la pata gloss
18.
19.
-
Dutchde geest geven
-
Spanishentregar el alma, entregar el alma a Dios, qualifieres
20.
-
Dutchborstvoeding geven, de borst geven, zogen
-
Spanishdar teta, dar de mamar, lactar, dar el pecho, amamantar
21.
-
Dutchhuisarrest geven
-
Spanishcastigar
22.
-
Dutchvan de roede geven/slaan
23.
-
Dutchkracht geven
24.
-
Dutchmoed geven,verstouten
25.
-
Dutcheen tip geven
26.
-
Dutchde fles geven
27.
-
Dutchvoorzetten, een voorzet geven
-
Spanishasistir
28.
-
Dutchkommentaar geven
-
Spanishmeter la nariz
29.
-
Dutchiemand aframmelen, iemand een pandoering geven
30.
-
Dutcheen zetje geven, een duwtje geven, een duwtje in de rug geven
-
Spanishimpulsar, empujar
English translator: Spanish Dutch geven Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare