doen Spanish - Dutch

1.


2.

  • Dutchdoen versmelten, doen samensmelten

  • Spanishunirse


3.


4.

  • Dutchafgekort, ingekort, verkort

  • Spanishabreviado


5.

  • Dutchzeuren, flauw doen


6.

  • Dutchinformeren, kond doen

  • Spanishcheckdelatar, checkenterar, checkimpregnar, checkinformar, checkreportar


7.

  • Dutchdoen hellen, rollen

  • Spanishladearse


8.

  • Dutchniets doen, luilakken


9.

  • Dutchfellatio doen, pijpen


10.


11.

  • Dutchverzekeren, doen in verzekeringen


12.


13.


14.


15.

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk

  • Dutchniet ter zake doen, er niks mee te maken hebben, irrelevant, onbelangrijk


16.

  • Dutchmogelijk, doenbaar, doenlijk, haalbaar, te doen, overwogen

  • Spanishposible


17.

  • Dutchposten, op de post doen, versturen, verzenden


18.

  • Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen

  • Spanishir de compras


19.

  • Dutchvolledig inbeslagnemend, geheel doen opgaand


20.

  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Spanishhacer


  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Spanishobligar


21.


22.

  • Dutch(doen) aborteren, checkbeëindigen, checkdoen mislukken


  • Dutchdoen stoppen in een vroegtijdig stadiu, voortijdig afbreken


23.


24.

  • Dutchdoen wennen (aan), (to accustom oneself) wennen (aan)

  • Spanishacostumbrarse, habituar


25.

  • Dutchvan de hand doen, achterlaten

  • Spanishdesechar, expeler


26.

  • Dutchopgeven, loslaten, verzaken, afstand doen van

  • Spanishrenunciar


27.

  • Dutcheen bestek opmaken, een (prijs)offerte doen

  • Spanishcotizar


28.

  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Spanishhacer


  • Dutchdoen, ertoe brengen

  • Spanishobligar


29.


30.


31.

  • Dutchvermageren, lijnen, aan de lijn doen, afslanken, diëten

  • Spanishadelgazarse, enflaquecer, enflaquecerse, enflacar


32.

  • Dutchverdoofd, bewusteloos, verstijfd, verkleumd

  • Spanishentumecido, entumido gloss


  • Dutchverdoven, in slaap doen


33.

  • Dutchzetten, plaatsen, leggen, doen, stellen

  • Spanishponer, colocar, situar


34.

  • Dutchcheckzetten, checkeen zet doen

  • Spanishmover


  • Dutch(doen) bewegen, verroeren, roeren

  • Spanishmover


35.

  • Dutchdoen hellen, rollen

  • Spanishladearse


36.

  • Dutchdoen bijeen passen, zorgen dat het bijeenpast

  • Spanishcoordinar


37.


38.


39.

  • Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen

  • Spanishdoler


  • Dutchpijn aandoen, pijnigen, kwellen, kwetsen

  • Spanishlastimar, hacer daño


  • Dutchpijn doen, kwetsen


40.

  • Dutchvoorwenden, doen also, veinzen, pretenderen

  • Spanishfingir


41.


42.


43.

  • Dutchzwellen, doen bol staan

  • Spanishhincharse, inflar


44.

  • Dutchbelangrijk zijn, er toe doen

  • Spanishimportar


45.

  • Dutchdronken, zat, bezopen, blauw, beschonken

  • Spanishborracho, ebrio


46.


47.

  • Dutchberoep doen op, appeleren

  • Spanishapelar


48.


49.

  • Dutchdoen herleven, nieuw leven inblazen

  • Spanishrevivir


50.

  • Dutchomstoten, doen kapzeizen


51.


52.


53.

  • Dutchafzien (van), afstand doen (van), terugnemen

  • Spanishrenunciar


54.


55.

  • Dutchfijnwrijven, doen verstuiven, vermorzelen


56.

  • Dutchvals

  • Spanishespurio, falso, mentira


57.

  • Dutchbenadelen, onrecht doen, aandoen


58.

  • Dutchop verkenning zijn, exploreren, (aan) exploratie doen


59.

  • Dutchdoen vermoeden, suggereren

  • Spanishsugerir


60.

  • Dutchdoen groeien, (cultivate:) telen, kweken

  • Spanishcultivar


61.


62.


63.


64.

  • Dutchplassen, pipi

  • Spanishpis


65.


66.


67.

  • Dutchopeisen, doen gelden

  • Spanishreclamar


68.

  • Dutchrondbazuinenen, ingang doen vinden


69.

  • Dutchlaten doen

  • Spanishdejar, permitir, conceder


70.


71.

  • Dutchdoen hellen, rollen

  • Spanishladearse


72.

  • Dutchopgave, afstand, overgave, overlating, het prijsgeven, het afstand doen van


73.





English translator: Spanish Dutch doen  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare