faire Scottish gaelic - Dutch

1.


2.


3.


4.


5.


6.


7.


8.


9.


10.


11.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


12.

  • Dutchlopen, wandelen


13.

  • Dutchkoken, aan de kook brengen, zieden, zooien


  • Dutchkoken


14.


15.


16.


17.


18.

  • Dutchwacht


  • Dutchopletten, uitkijken


19.

  • Dutchontmoeten, leren kennen


  • Dutchovereenstemmen met, beantwoorden aan, vervullen


20.


21.

  • Dutchcomplimenteren, een compliment geven


22.


23.


24.


25.


26.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


27.

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,

  • Dutchflikker op, optiefen, oppleuren, ophoepelen, oprotten, opflikkeren,


  • Dutchsodemieter op

  • Dutchsodemieter op


28.

  • Dutchop de koop toe, bovenop


29.


30.


31.


32.

  • Dutchstoven, sudderen


33.


34.

  • Dutchwinkelen, inkopen doen, shoppen, boodschappen doen


35.


36.

  • Dutcheen buiging maken, zich buigen


37.

  • Dutchplassen, urineren


38.


39.

  • Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering

  • Dutchrot op, donder op, flikker op, krijg de kanker, krijg de tering


40.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


41.

  • Dutchschaden, beschadigen


42.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


43.

  • Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen


44.

  • Dutchprijzen, ophemelen


45.


46.


47.


48.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


49.

  • Dutchlaten getuigen, onttronen, uit het ambt ontzetten, eed getuigenis/ afleggen afnemen, verhoren


50.

  • Dutchbemind maken, in het gevlei komen


51.


52.


53.

  • Dutchhoren, behoren, thuishoren


54.


55.


56.


57.


58.


59.


60.


61.


62.


63.


64.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


65.


66.


67.


68.

  • Dutchfietsen, rijden qualifier


69.


70.


71.

  • Dutchde afwas doen, afwassen


72.

  • Dutchdoorgeven, doorvertellen


73.


74.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


75.


76.


77.

  • Dutchoptellen, bijtellen


78.


79.


80.


81.

  • Dutchbabysitten, kinderen passen#Dutch


82.

  • Dutchontfutselen, ritselen


  • Dutchfoefelen, ritselen, zwendelen


83.

  • Dutchcheckliften, qualifiernl


84.


85.

  • Dutchde kat sturen, in de kou laten staan


86.

  • Dutchcheckpijn doen, checkzeer doen


  • Dutchpijn doen, kwetsen


87.

  • Dutchmanusje-van-alles, handige jongen


88.

  • Dutchzich aanstellen, pronken met


89.


90.


91.


92.

  • Dutchverslaan, overwinnen


93.


94.

  • Dutchopduiken, boven water komen, aan de oppervlakte brengen


95.

  • Dutchpercoleren, filteren, filtreren


96.


97.


98.


99.

  • Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan


100.


101.


102.


103.


104.


105.

  • Dutchafgaan, floppen


106.

  • Dutchbekken trekken, grimassen


107.


108.


109.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


110.

  • Dutcheen ei bevruchten, uitbroeden


111.


112.

  • Dutchbakken, braden


113.

  • Dutchpruilen, de lippen tuiten


114.


115.


116.

  • Dutchuitsluiten, uitzonderen


117.


118.


119.


120.


121.


122.

  • Dutchpromoten (barbarism), bekend maken


123.

  • Dutchdoorsturen, doorverwijzen


124.

  • Dutchrechtsomkeert maken


  • Dutcheen totale ommekeer uitvoeren, het roer omgooien, zijn standpunt totaal wijzigen


125.

  • Dutchvan een mug een olifant maken, (Flanders also) van een muis een olifant maken


126.


127.

  • Dutchmisverstaan, verwisselen


128.


129.


130.


131.


132.


133.

  • Dutchplassen, pipi


134.


135.


136.


137.


138.


139.


140.


141.

  • Dutchatten, drinken, zuipen


142.





English translator: Scottish gaelic Dutch faire  Eesti sõnaraamat   Español Traductor   Svenska Översättare