gehen Danish - Dutch
1.
2.
-
Danishgå
3.
-
Dutchontwijken
4.
-
Dutchopkomen, rijzen
5.
-
Dutchop rente gaan
6.
-
Dutchjoggen
7.
-
Dutchop de tippen lopen
8.
-
Dutchspringen, ontploffen
9.
-
Dutchin beroep gaan, in hoger beroep gaan
10.
11.
12.
-
Dutchslenteren, wandelen
13.
-
Dutchaan boord gaan, opstappen, instappen
14.
-
Danishgå fra hinanden, slå op
15.
-
Dutchmet pensioen gaan
16.
-
Danishgå fra hinanden, slå op
17.
18.
-
Danishgå
-
Dutchweggaan, vertrekken
-
Dutchcheckover zijn, checkoverblijven, checklaten
19.
20.
-
Dutchontduiken, zich drukken, zijn plicht ontlopen
21.
22.
-
Dutchsluipen, trippelen
23.
English translator: Danish Dutch gehen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare