link German - Dutch
1.
-
Dutchlaat maar, uitmaken
-
Germanmacht nichts, ganz egal, das macht nichts, das ist egal, schon gut
2.
-
Dutchtweede naamval
-
GermanGenitivWessenfall
3.
-
Dutchlinkrelatie
-
GermanVerbindung
-
Dutchschakellink
-
GermanVerknüpfung
-
Dutchlink, verbinding
-
GermanVerknüpfung
-
Dutchlink, koppeling
-
GermanLink
-
Dutchverbinden, linken qualifier
-
Germanverbinden, verknüpfen
-
Germanlinken, verlinken
4.
5.
6.
-
Germanverstehen
-
Dutchcheckverstaan, checkbegrijpen, checkbut “begrijpen” or “snappen” a concept or idea or decision.
7.
-
Dutchcheckdito, checkide, checkidem dito, checkdito dito
-
Germandito
8.
-
Germankardinalrot
-
Dutchhoofdtelwoord
-
GermanGrundzahl
9.
-
Dutchzaken
10.
-
Dutchnoordelijk
-
Germanqualifierdenördlich
11.
-
Dutchbinding
12.
-
Dutchlenen, uitlenen
-
Germanausleihen, leihen
13.
-
Dutchbinding
14.
-
Dutchkatjepoesje
15.
-
Dutchbelang
16.
-
GermanStichwort
17.
-
Dutchstraf
-
GermanStrafe
-
Dutchcheckstraffen, checkveroordelen
-
Germanverurteilen
18.
-
GermanDefinitionsbereich
-
GermanDomain
19.
-
Dutchspelen, meespelen
-
Germanspielen
-
Dutchoptredentoneelstuk
-
GermanSchauspiel
20.
-
Dutchhelemaal niet
-
Germanüberhaupt nicht
21.
-
Dutchteleurstelling
-
GermanFurcht
22.
-
Dutchlinks, linker
-
Germanlink
-
Germanlinks
-
Dutchlinks
-
Germanlinks
-
Dutchlinks
-
Germanlinks, nach links
-
Dutchlinkerkant
-
GermanLinke
-
Dutchlinkerkant
-
GermanLinke
23.
-
Dutchnoordelijk
-
Germanqualifierdenördlich
24.
-
GermanDefinitionsbereich
-
GermanDomain
25.
-
Dutchaaneenschakelen, aaneenrijgen
-
Germanverknüpfen, konkatenieren, verbinden, zusammenknüpfen
26.
-
GermanMittagsruheMittagsschlaf
27.
-
Dutchinspanning, ijveren
-
GermanBemühung
-
Dutchqualifiernl
-
GermanUnternehmen
-
GermancheckBemühungAnstrengung
28.
-
Dutchparaatheid
-
GermanAchtung
29.
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
30.
-
Dutchklinker
-
GermanSelbstlautVokallaut
-
Dutchklinker
-
GermanSelbstlaut
31.
32.
-
Dutchbinding
33.
-
Dutchvoornaamste
-
Germanhauptsächlich
34.
-
GermanKarabinerhaken
35.
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
36.
37.
-
Dutchlinks, linker
-
Germanlink
-
Germanlinks
-
Dutchlinks
-
Germanlinks
-
Dutchlinks
-
Germanlinks, nach links
-
Dutchlinkerkant
-
GermanLinke
-
Dutchlinkerkant
-
GermanLinke
38.
-
Dutch(een) miskraam hebben, checkvoortijdig bevallen
-
Dutch(doen) aborteren, checkbeëindigen, checkdoen mislukken
39.
-
Dutchparaatheid
-
GermanAchtung
40.
-
Dutchhazelaar
-
GermanHaselstrauch
41.
-
Dutchloven, prijzen, eren
-
Germanloben, preisen
42.
-
Dutchqualifiernl
-
Germangefallen, rechtmachen
43.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Germanschlagen
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Germanzusammenlegen
44.
-
Dutchoostwaarts
45.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Germanschlagen
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Germanzusammenlegen
46.
-
Dutchhalte
-
GermanHaltestelle
47.
-
GermanAusdruck
48.
-
Dutchlinkrelatie
-
GermanVerbindung
-
Dutchschakellink
-
GermanVerknüpfung
-
Dutchlink, verbinding
-
GermanVerknüpfung
-
Dutchlink, koppeling
-
GermanLink
-
Dutchverbinden, linken qualifier
-
Germanverbinden, verknüpfen
-
Germanlinken, verlinken
49.
-
Dutchstoot
50.
51.
-
Dutchkettingaaneenrijging
-
GermanKette
-
Germanketten
52.
-
Dutchnutteloos, onbruikbaar
-
Germannutzlos, unnützlich, unnütz, wertlos, sinnlos
53.
54.
-
GermanZone
55.
-
Dutchmedeklinker
-
GermanKonsonant
-
Dutchmedeklinker
-
GermanKonsonant
56.
-
Germanstreunend
57.
-
Dutchbinding
58.
-
Dutchgolfbaan
59.
-
Dutchvoorzien (
-
Germanausstatten
60.
61.
-
Dutchhyperlink
-
GermanHyperlinkQuerverweis
-
GermanHyperlinkQuerverweis
-
GermancheckHypertext-Link
62.
-
Dutchonvoldoende, inadequaat, ontoereikend, ongeschikt
-
Germanunangemessen, unzulänglich
63.
-
Dutchchecktegenwicht
-
Dutchchecktegenkracht
-
GermancheckGegengewicht
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor
64.
-
Dutchbreien
-
Germanstricken
-
Dutchaaneengroeien
-
Dutchsamenbreien
-
Germancheckstricken
65.
-
Germanlink
66.
-
Dutchkoppelwerkwoord
-
GermanKopula
67.
68.
-
Dutchbellen, klinken, rinkelen
-
Germanläuten, klingeln
-
Dutchklinken, luiden
-
Germanklingen
69.
70.
-
Dutchbestorming
-
Dutchcheckstorm
-
GermancheckSturm
71.
-
Dutchstuiteren, ketsen
-
Germanabprallen
72.
-
GermanAusdruck
73.
-
Germankardinalrot
-
Dutchhoofdtelwoord
-
GermanGrundzahl
74.
-
Dutchverbinding
-
GermanVerbindung, Verknüpfung
-
Dutchverbinding
-
GermanVerbindung
75.
-
Dutchcheckjeuk in de vingers, checkjeuk in de handen
-
Dutchcheckjeuken in de vingers , checkjeuken in de handen
76.
-
Dutchheimelijk, onoprecht, kronkelend
-
Germanunaufrichtig, verschlagen, durchtrieben, link
77.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Germanschlagen
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Germanzusammenlegen
78.
-
Dutchcheckschetsen, checkin 't klad maken
-
Germanzeichnen, entwerfen
79.
-
Dutchsprong
-
GermanSprung
-
GermanSprungweite
80.
-
Dutchcheckantiek, checkoeroud
-
Germancheckantik
81.
-
Dutchcheckmisbruik
-
GermanMissbrauch, qualifierde
-
Dutchcheckmisbruiken, checkverkeerd gebruiken
-
Germanmissbrauchen
82.
-
Germanvernetzen
83.
-
Dutchqualifiernl
84.
-
Dutchzaken
85.
-
Dutchnoordelijk
-
Germanqualifierdenördlich
86.
-
GermanLinker
87.
-
GermanFireWire
88.
-
GermanDefinitionsbereich
-
GermanDomain
89.
-
Dutchcheckzonder hoofdelijke stemming, checkmet algemene instemming
90.
91.
-
Dutchneerknuppelen, slaan
-
Germanschlagen
-
Dutchcheckzich groeperen, checkzich verenigen, checksamengaan, checkeen club vormen
-
Germanzusammenlegen
English translator: German Dutch link Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare