tegen Dutch - Norwegian
1.
2.
-
Dutchtegen (... in)
-
Norwegianmot
-
Dutchtegen (... aan)
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen
-
Norwegianmot, imot
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
3.
-
Dutchmet, tegen
4.
5.
-
Dutchtegen (... in)
-
Norwegianmot
-
Dutchtegen (... aan)
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen
-
Norwegianmot, imot
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
6.
-
Dutchtegen, aan, met
-
Dutchtegen
7.
-
Dutchtegen (... in)
-
Norwegianmot
-
Dutchtegen (... aan)
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen
-
Norwegianmot, imot
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen, voor
-
Dutchtegen
-
Dutchtegen dat, totdat, voordat
8.
9.
10.
-
Dutchtegenhouden, bedwingen, inhouden
-
Norwegianholde
11.
-
Dutchtegen, van
-
Norwegianfra,
12.
-
Dutchtegen, van
-
Norwegianfra,
13.
-
Dutchzich keren tegen
14.
15.
-
Dutchsamenzweren (tegen)
16.
17.
-
Dutchtegen, aan, met
-
Dutchtegen
18.
19.
-
Dutchchecktegenwicht
-
Dutchchecktegenkracht
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegengewicht vormen voor
-
Dutchcheckopwegen tegen, checkeen tegenkracht vormen voor
20.
-
Dutchvechten met, bevechten
-
Norwegianslåss
21.
-
Dutchnaïe, tegen beter weten in
-
Norwegiannaiv, godtroende
22.
23.
24.
-
Dutchzich keren tegen
25.
-
Dutchtegen de klok in, in tegenwijzerzin
-
Norwegiancheckmot klokka
English translator: Dutch Norwegian tegen Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare