perfect Dutch - Danish
1.
2.
-
Danishperfekt
-
Dutchvolmaakt, perfect, volkomen
-
Dutchperfect, perfecte
-
Dutchvolmaakt, perfect
-
Dutchvoltooid, voltooide
-
Dutchperfectioneren
3.
-
Dutchvlekkeloos, feilloos, foutloos
4.
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
-
Dutchzou/zouden (past tense of zullen)
-
DutchUse the past tense
5.
-
Danishvente
-
Dutchwachten, afwachten
6.
-
Dutchverlagen
7.
-
Danishførdatid
8.
-
Danishukønnet, kønsløs
-
Dutchasexueel, ongeslachtelijk
9.
10.
-
Danishhave
-
Dutchhebben, zijn
11.
-
Dutchgelukzaligheid
12.
13.
-
Dutchpuur, rein
14.
-
Danishcheckforfine, checkpudse
-
Dutchoppoetsen
15.
-
Dutchideaal, perfect, volmaakt
-
Dutchideaalstreefdoel
16.
-
Dutchperfect
17.
-
Danishperfektionist
18.
-
Dutchvolstrekt, volslagen
-
Dutchvolbrengen, voltooien
19.
-
Dutchuitlijnen
20.
-
Danishoverraske
-
Dutchverbazen, verrassen, verbijsteren
21.
22.
-
Dutchperfectie
English translator: Dutch Danish perfect Eesti sõnaraamat Español Traductor Svenska Översättare